Monday, April 7, 2008

Neder-Silezisch kasteel met Oranje randje

Na een overheerlijk donker kasteelbiertje te hebben weggeklokt in een cafékrocht van dit kasteel, lopen we een nauwe, steile trap op waarvan de treden lichtelijk zijn afgebrokkeld. Geelbruin gruis stuift naar beneden. Om ons heen krioelt een twintigtal honden, de ene helft wit, de andere helft zwart. Ze passeren ons links en rechts en door de benen, blaffend, maar meer op een speelse dan op een agressieve manier. Het kasteel is hun thuis, niet het onze. Boven aan de trap laat de kasteeleigenaar ons door een deur glippen, terwijl hij de honden naar beneden dirigeert.

Als de deur veilig achter ons dicht klapt en de honden de vreemde gasten nog luidkeels nablaffen, toont de eigenaar ons een schilderij: een huilende wolf (of is het een van zijn honden?) op de voorgrond en een door de volle maan oplichtend kasteel tegen de achtergrond. Dat oplichten ziet er echt zo uit, zegt hij. Intrigerende man, deze kasteelheer.

Palac Kamieniecki, zoals het kasteel in het Pools heet, ligt ten zuiden van Wroclaw, in Neder-Silezië. Voor de Tweede Wereldoorlog behoorde het tot Duits grondgebied, na die oorlog tot het Poolse. In het begin de jaren dertig van de 19e eeuw gaf prinses Marianne van Oranje, dochter van koning Willem I, opdracht tot de bouw ervan. Een kasteel met een Oranje randje dus. Marianne van Oranje was getrouwd met een van de zonen van de toenmalige Pruisische koning en woonde een groot deel van haar leven in Neder-Silezië. In 1872 was de bouw voltooid en prijkte een romantisch, neogotisch paleis op een heuvel nabij de plaats Kamieniec Zabkowicki. Van veraf zie je vier karakteristieke torens, elk een kleine vijftig meter hoog.

De eigenaar is een hoogleraar in de geschiedenis, die het kasteel vijftien jaar geleden, na een erfenis van enkele tientallen miljoenen Engelse ponden – zo gaan althans de dorpsgeruchten – kocht van de Poolse overheid. Hij vertelt dat de Duitsers het paleis tijdens de Tweede Wereldoorlog gebruikten, maar in ieder geval in tact lieten. De Russen, die er later introkken en het als kazerne gebruikten, brachten echter vele vernielingen aan. Toen de huidige eigenaar erin trok, trof hij nog één enkele oude fles wijn aan. Die hadden de Russen kennelijk niet weten te vinden. De wijnkelder was uiteraard volledig geplunderd.

Op de binnenplaats kijk ik om me heen. Gehavende wandschilderingen van riddergevechten en hoofse taferelen. De kleuren zijn wat vervaald. Op enkele plekken komen de rode bakstenen onder de schilderingen uit. Kapotte luiken liggen op de grond. In de hoek staat werkloos een stenen boog zonder onderstel. Aan de wand hangt een geïmproviseerde collectie van oude kasteelfoto’s.

Ik kijk door een stenen poort, met gerafelde randen. Een witte hond snuffelt wat tussen het steengruis. De zon slaat een doffe schaduw van zijn lichaam af. Driemaal zo groot plakt de schaduwvlek tegen de roodgrijze stenen vloer door de poort naar binnen, bijna tot waar ik sta. Achter de hond strekt een buitenplaats zich nog zo’n twintig meter uit, tot een onaangekondigde leegte zich naar de uitgestrekte paleistuinen en paleisvijver stort. Kleine plassen water reflecteren op de buitenplaats de bewolkte lucht en de namiddagse zonnestralen. In de verte: heuvels, bossen, wat huizen en een torentje.

De eigenaar is druk bezig om in een deel van het paleis hotelkamers te bouwen. Enkele zijn al voor publiek open, waaronder eentje hoog in een van de vier torens. De inrichting van de kamers is bewust ouderwets: oude houten meubels en bedden, bij elkaar gescharrelde, niet op elkaar afgestemde beddenspreien en gordijnen. De Nederlandse ambassadeur in Polen verbleef hier een nacht, zegt de hoogleraar. Vreemde man, met een strenge scherpe blik. Geen lachje kan eraf. Het is niet te hopen dat hij ’s nachts slaapwandelt terwijl je als nietsvermoedende gast naar je kamer zoekt.

Ik stel me een nachtelijke wandeling in het kasteel voor: knisperend gruis van de geschiedenis onder angstige voeten; het licht van de volle maan valt in een diep zwart gat rondom het kasteel; onophoudelijk geblaf (of is het gehuil) uit alle hoeken en gaten; een kafkaësk trappenlabyrint – ’s nachts lijkt alles verder en ingewikkelder; nachtelijk gefladder van onduidelijke herkomst; piepende deuren; opwaaiend gruis (de wind waait gek genoeg steeds waar jij loopt); stadse geluiden reiken niet tot hier – die bestaan niet meer; de simpelste geluiden beangstigen het meest. Ruïnes hebben de eenzaamheid als trouwe vriend. Wat bezielt een hoogleraar geschiedenis deze ruïne te kopen, het puin achtergelaten door het Rode Leger stukje bij beetje weg te poetsen en er met een twintigtal honden (of heeft hij ook een vrouw?) de rest van zijn leven te slijten?